Het dirigeren van het gregoriaans

door Tjeerd van der Ploeg

In het tweede nummer van de 23e jaargang (mei 1998) van dit tijdschrift wijdt Louis Krekelberg enkele gedachten aan de directie en interpretatie van het gregoriaans.
Hetgeen hij naar voren brengt vraagt mijns inziens om een iets gedetailleerder benadering.
Let wel: dit artikel is geen kritiek op zijn gedachtengang alswel een poging om iets preciezer in te gaan op de problemen en eigenaardigheden van de directie van het gregoriaans in relatie tot het uiteindelijke klankresultaat.

Alvorens in te gaan op de directie van het gregoriaans volgen enkele opmerkingen over het dirigeren in het algemeen.

Het doel van het dirigeren is de uitvoerenden, of dit nu een orkest of een koor is, zo te laten musiceren zoals de dirigent dat wil.
De dirigent plaatst daarbij niet zichzelf op de voorgrond maar heeft zich een opvatting verworven op basis van zijn vakbekwaamheid en inzicht. Hij is de leider en de verantwoordelijke voor het uiteindelijke resultaat.
Het karakter en de stijl van de muziek bepaalt het karakter van de directie.
De Brandenburgse concerten van Bach worden anders gedirigeerd dan de symfonieën van Bruckner, om maar enkele contrasten te noemen.
En dan is er nog het verschil tussen koormuziek en instrumentaal repertoire. Op het gevaar af te generaliseren is koormuziek meer gebaat bij een soepele slagbeweging terwijl sommige orkestpartituren van de dirigent een vlijmscherp tikpunt inclusief dirigeerstok verlangen.

Er zijn grote verschillen tussen de manier van dirigeren van maatgebonden en niet-maatgebonden repertoire.
Het grootste deel van het klassieke repertoire is maatgebonden en de dirigent dirigeert met behulp van slagfiguren.
Deze slagfiguren zijn internationaal ingeburgerd en onmisbaar voor een duidelijke slagtechniek.

Bij het gregoriaans gelden geheel andere uitgangspunten en juist daarom komt de traditioneel geschoolde dirigent in moeilijkheden. Het gebruikelijke houvast van maatsoorten en daaraan gekoppelde slagbewegingen is weggevallen.
Hij zal zich moeten richten op tekst en melodiecurve. Daarnaast zal hij met behulp van de semiologie moeten leren een grote verfijning in zijn slag te verwerven om de zang een zekere soeplesse en expressiviteit te verlenen op een manier waarbij de tekst goed tot zijn recht komt.

Er is mijns inziens een zekere discrepantie tussen de wens de zang soepel en expressief te laten klinken en de noodzaak een schola gelijk te laten zingen.
Souplesse en expressiviteit in de directie kunnen de preciesie van het dirigeren ondermijnen.
Naarmate de puntigheid van de slagbeweging toeneemt gaat dat weer ten koste van de expressiviteit.

Veel scholaleiders zullen dat probleem al dan niet bewust aanvoelen en hun toevlucht nemen tot een druk gesticuleren.
Ik denk niet dat dit voortvloeit uit een poging om de neumen te `tekenen' maar om er vooral voor te zorgen dat het koor doet wat de dirigent wil.
Niet iedere dirigent heeft voldoende vertrouwen in zijn schola (en zichzelf!), zodat iedere beweging wordt aangegrepen om het risico van ongelijkheid uit te sluiten.

Terug komend op het artikel van Krekelberg, onderschrijf ik zijn pleidooi voor een sobere wijze van dirigeren.
Maar hoe dan?

Hier volgen enkele opmerkingen die volgens mij wezenlijk zijn voor het dirigeren van gregoriaans.
De inzichten zijn gebaseerd op mijn eigen (nog korte) ervaring als scholaleider en mijn (wat langere) ervaring als koordirigent.

 

  1. De directiebeweging is overwegend opwaarts gericht.
    Het takteren, het gebruik maken van een zogenaamd tikpunt is altijd verbonden met accentuering. Accentueringen in de gebruikelijke zin komen in het gregoriaans niet voor.
    Als er een nadruk valt dan is dat vaak een ruimte-accent.
    Daarmee wordt bedoeld dat de betreffende noot wordt verbreed en zo de aandacht vraagt.
    Binnen de opwaartse beweging moet ook de expressiviteit gezocht worden. Deze opwaartse beweging geeft stuwing en richting aan de klank.
    Om die stuwing te kunnen geven is het van belang dat deze beweging langzaam, klein en daardoor spanningsvol is.
    De neerwaartse beweging die in een ronding plaats vindt is juist snel en daardoor ontspannend. In een slagfiguur is dit als volgt weergegeven:
    figuur 1
    Te gebruiken bij torculus en grotere notengroepen, zowel in melismatische als syllabische context.
  2. De meest expressieve handhouding is die met de handpalm naar beneden.
    Op deze wijze kan de dirigent de suggestie wekken dat hij het koor (c.q. de koorklank) draagt. Deze dirigeerhouding is precies tegengesteld aan de gebruikelijke directiewijze met handpalm naar boven of naar buiten waarbij veel nadruk valt op het tikpunt.
  3. De directiebeweging is overwegend rond.
    Aangezien de neerwaarste vertikale beweging te veel verbonden is aan accentuering is deze vrijwel onbruikbaar.
    De beweging is veel meer ellipsvormig van buiten naar binnen of soms van binnen naar buiten vanuit de horizontale beweging. Bij een beweging van binnen naar buiten is de handpalm meer zijwaarts of naar boven gericht.
    figuur 2
  4. Impulsen worden gegeven binnen langzame opwaartse beweging of vanuit stilstand.
    Het spreekt voor zich dat dirigeren zonder het geven van impulsen niet bestaat.
    Inzetten moeten worden aangegeven, zangers moeten worden geleid naar hoogtepunten binnen een muzikale frase etc. Een impuls hoeft geen tikpunt te zijn.
    Een tikpunt, zo zagen we al, ontstaat altijd vanuit een neerwaartse beweging en is altijd verbonden met accentuering.
    Vanuit de opwaartse beweging wordt de takteerbeweging vermeden en wordt de zang een stuwend karakter verleend.
    Binnen de opwaartse beweging, zonder de slagrichting te veranderen, is het mogelijk een impuls te geven.
    Met behulp van een soepele pols en het snel spreiden van de vingers kan de werking ervan worden versterkt.
    Let wel, het spreiden van de vingers moet louter gezien worden als impulsbeweging, niet als directiehouding.
    De mimiek van het gezicht speelt hierbij een belangrijke rol.
    De slagbeweging is hiernaast schematisch weergegeven.
    figuur 3
  5. De slagbeweging is overwegend klein.
    Een kleine slagbeweging is suggestiever en stuwender dan een grote. Klein dirigeren dwingt tot kijken. Bovendien is het mogelijk binnen een kleine beweging veel nuances en impulsen aan te geven. We komen zo heel dicht bij het ideaalbeeld: niet dirigeren. Ik zou de stelling willen wagen:
    hoe kleiner de directie, des te groter de verfijning.

    Een (te) grote slag is per definitie niet suggestief en niet stuwend. De kans bestaat daarbij dat het koor deze dirigeerwijze opvat als een brevet van onvermogen van de dirigent.

    Het spreekt voor zich dat de nuances binnen de slagbeweging eindeloos groot zijn. De slagbeweging is even vrij als de gregoriaanse zang zelf.
    Naarmate een schola meer geoefend is, kan die het stellen met minder aanwijzingen van de dirigent.

Neumen en directie

Er wordt een verband verondersteld tussen de neumennotatie van Einsiedln (St. Gallengroep) en de directiebewegingen.
Ik ben er niet van overtuigd dat de neumen persé moeten worden gelezen als directie-tekentjes maar van diverse neumen is dat ook niet uit te sluiten zoals deze voorbeelden tonen:

figuur 4 De pes rotondus met zijn rechts naar boven stekende stok duidt op een directie die de beweging richt op de tweede noot.
De beweging is van binnen naar buiten.
figuur 5 De pes quadratus onderbreekt de slag in een hoek en neemt daardoor meer tijd.
figuur 6 De clivis met zijn tegengestelde richting, richt zijn beweging ook dikwijls op de tweede noot in verband met de afsluiting van een woord of lettergreep.
figuur 7 Een naar voren stuwende beweging constateren we bij de torculus en de porrectus.
De torculus met initio debilis wordt klein aangezet ten gunste van de twee volgende noten. In het directiegebaar kan dit tot uitdrukking worden gebracht.
De grote krul van deze torculus is prachtig in een directiegebaar te vatten waarbij de beweging naar boven toe vertragend is. De tweede en derde noot krijgen zo meer tijd en expressiviteit.
figuur 8 De porrectus bestaat uit een clivis met een daaraan gekoppelde resupinusnoot. Zowel muzikaal als qua dirigeerbeweging richt de spanning zich op de laatste noot.
De clivis wordt snel geslagen terwijl de verbreding plaats vindt op de resupinusnoot.
figuur 9 Wanneer we de porrectus aantreffen als structuurbepalende neum en de clivis dus los staat van de resupinusnoot duidt dat op een grotere nadruk op deze resupinusnoot.
In de directie kan dat tot uiting komen door de beweging naar de resupinus even te onderbreken waarbij deze nadruk als vanzelf ontstaat.
figuur 10 De salicus met zijn drie stijgende noten bestaande uit punctum, oriscus en virga richt de beweging op de laatste noot.
Binnen de opwaartse, schuingerichte dirigeerbeweging kan de hand eventueel op de eerste twee noten kleine impulsen geven om uiteindelijk te verbreden op de laatste noot.
Een kleine impuls bij een liggende salicus is vooral voor de tweede noot (de oriscus) van belang.
Bij dalende neumen als de climacus is de directie beweging ontspannend, neerwaarts gericht.
figuur 11 Bij neumen met unisononoten zoals bi- en trivirga, bi- en tristrofa richt de slagbeweging zich op de laatste van de groep.

Nog eenmaal terugkomend op het artikel van Krekelberg ben ik het met hem oneens wat betreft het maken van afspraken op de repetitie teneinde directieproblemen te omzeilen.
Een goede scholaleider kan iedere nuance in zijn slag laten zien en zal ook daar op moeten kunnen vertrouwen.
Het vertrouwen moet dus wederzijds zijn: Het koor in zijn dirigent en de dirigent in zijn koor.
En dat de koren niet precies zingen zoals de dirigenten aangeven is natuurlijk geen ideale situatie.
webfriar