Deze cd bevat de volgende werken:
De Three Rhapsodies for Organ ontstonden in dezelfde periode als
de eerste bundel van drie Psalm-Preludes en behoren tot de eerste
orgelwerken van Howells. De eerste Rhapsody (aug. 1915, Churchdown) mist
nog de harmonische en ritmische expressie die zo kenmerkend is voor
Howells' stijl. Meer dramatiek bevat de tweede monothematische Rhapsody
(febr. 1918, Yorkshire). Een dalend melodisch gegeven is de bouwsteen
waarop het gehele werk is gebaseerd. De derde Rhapsody, waarschijnlijk het
meest bekende orgelwerk van Howells, werd geschreven gedurende een nacht
in York (maart 1918) ten huize van Edward C. Bairstow (1874-1946), de
toenmalige organist van de York Minster, toen overvliegende Zeppelins
slapen onmogelijk maakten.
In tegenstelling tot de eerste is het sterk chromatisch en
afwisselender in dynamisch verloop.
De Fugue, Chorale and Epilogue (1940) komt uit
de Six Pieces for Organ. In de Fugue waarin na verloop van tijd twee
thema's worden gecombineerd nemen spanning en volume geleidelijk aan toe
en ontladen zich in het Chorale, dat is gebaseerd op het tweede thema. De
Epilogue vormt een groot contrast met het voorafgaande. In zachte tinten
wordt een sfeer van nostalgie en bezonkenheid geschilderd. Het werk
eindigt in uiterste verstilling.
De Sonata for Organ (1933) is een mijlpaal in
de Engels romantische orgelliteratuur. Het is een groot driedelig werk met
uitgebreide retorische gebaren dat de karakteristieken van Howells' stijl
tot dusver samenvat. Het werk kent naast zeer uitbundige passages ook
momenten van verstilling en bezonkenheid. Het tegenover elkaar plaatsen
van deze uitersten is typisch voor Howells.
Het werk werd voor het eerst uitgevoerd in mei 1934, in de Royal
Albert Hall in Londen. Een criticus schreef er over:
"That is one of the most important we have had for a long time,
no one could doubt. That it will soon become popular seems doubtful"
(Musical Times, mei 1934).
(Dat het een van de meest belangrijke werken is, die we hebben
gekregen, zal niemand kunnen betwijfelen. Dat het snel populair zal zijn,
lijkt twijfelachtig).
Deze criticus heeft gelijk gehad want tot een zekere populariteit
heeft deze Sonota het nooit gebracht en wellicht is dat te wijten aan de
hoge eisen die het werk stelt aan zowel vertolker
als luisteraar. Het publiek dat weinig meer gewend was dan het horen van
salonachtige orgelstukjes zal wel geschrokken zijn van deze sonate.
Bovendien laten de verscheidenheid van het thematisch materiaal en de
strukturele vrijheden die Howells zich hier veroorlooft bij het éénmaal
beluisteren een verwarde indruk achter. Slechts bij nadere kennismaking
geeft deze orgelsonate zijn schoonheden prijs.
Het begin van het eerste deel met de aanduiding vivo, energico ed
agitato is sterk syncopisch.
De eerste maten vormen de inleiding op het eerste thema, dat opvalt
door zijn diatonische karakter.
Via een overgangspassage volgt het tweede thema dat, sober en vokaal,
wel het grootst mogelijke kontrast vormt met de voorafgaande sektie.
In het verdere verloop past dit thema zich steeds aan nieuwe
situaties, waarbij ritmische en melodische veranderingen niet uit de weg
worden gegaan. Howells doet nooit tweemaal hetzelfde en juist dat geeft
zijn muziek iets grilligs.
Na diverse ontwikkelingen komt de hoofdgedachte van het begin terug om
vervolgens opnieuw plaats te maken voor het tweede thema. Boven een lang
aangehouden akkoord krijgt het z'n vokale kwaliteiten terug.
Het eerste deel van de Sonata sluit hymnisch af. Het is een magistrale
peroratie vol mengklanken. In de laatste maten zorgen een onderbroken
orgelpunt op D, dubbelpedaal en een 10-stemmige akkordiek voor een
overweldigend slot.
Het tweede deel, Quasi lanto, tranquillo, heeft de opbouw van een fuga,
evenwel na de tweede inzet wordt de fugatische opzet verlaten. Na verloop
van tijd neemt de spanning toe en wordt er toegewerkt naar een climax;
fanfare-achtige akkoorden gebaseerd op het beginthema ontladen de
opgebouwde spanning en via een overgangsperiode komt uiteindelijk de
sereniteit van het begin terug.
Het laatste deel, Allegro assai, is evenals het begindeel, vrij en
rapsodisch van stijl, maar vrolijker van karakter.
Snelle zestiende noten in pentatoniek bieden tegenspel aan een ritmisch
geprofileerd thema in de linkerhand, het geheel gedragen door een
orgelpunt in het pedaal.
Na een korte episode met canonische elementen volgt een nieuw ritmisch
gegeven, ondersteund door akkoorden. Een overgangspassage mondt uit in de
herhaling van het begin maar nu enigszins uitgebreid. Na enige
akkoordblokken met syncopische pedaalmotieven volgt een wat rustiger
gedeelte waarin een zangerige melodie, ondersteund door een ostinato-bas,
tot klinken wordt gebracht. Vlak voor het eind zal het begin hiervan nog
eens terugkeren, maar nu in tutti-klank.
In het Coda passeren verschillende elementen uit dit deel nog eens de
revue; een apotheose gebaseerd op de openingsfiguur besluit deze sonate.
Het is duidelijk dat Howells bij de compositie van dit werk ook
inspiratie vond buiten het orgel. Zo hebben de langzame thema's een
uitgesproken vokaal karakter vanwege de melodische opbouw en de ingebouwde
adempauzes. Andere passages vallen op door hun orkeststrale klank zoals
bijvoorbeeld in het tweede deel waar de Tuba van het orgel de blazers van
het orkest vervangt. Deze Sonata plaatst zich in het rijtje orgelsonates
van Percy Whitlock (1937), Edward Bairstow (1937) en William Henry Harris
(1938) en onderscheidt zich van deze door een progressievere klanktaal.
Voor de Prelude De Profundis (1958) diende opnieuw de tekst van
psalm 130 als inspiratiebron. Vergeleken met de eerste Psalm-Prelude uit
de tweede bundel gaat Howells hier een stap verder, vooral in harmonisch
opzicht. De climax die bereikt wordt in het middendeel is een hoogtepunt
in het totale oeuvre dat Howells aan het orgel toevertrouwde. Prachtig is
het slot waar de kleine en grote terts om elkaar heen cirkelen en
uiteindelijk samen in het slotakkoord klinken.
|